( I.M. Rienk)
Dof kleurt je lijk, madelievengeel.
Toegewijd zijn de weidebloempjes
door je man tussen je dode knoken gestoken,
verleppen er, ontberen er water.
Het draagt je bril parmantig,
streng bijna. Onnodig.
Achter deze losgeslagen brug naar leven,
waarin, zo laat nog,
gepoetste paarden grazen,
is de zee oeverloos,
de diepte mateloos.